Proof by induction with Sigma-notation

Table of Contents

1. Introductie Sigma-notatie

Zoals we in de post “volledige inductie” formules bewijzen, is het best vermoeiend om continu alle getallen van een volledige inductie voluit te schrijven als bijvoorbeeld: “1 + 2 + 3 +···+ n + (n + 1)”. Hiervoor bestaat er de sigma-notatie. Het symbool dat hierbij hoort is het Σ-symbool. De sigma notatie staat in de plaats van de opsomming van een vergelijking.

Legenda

∠ = Hoek
≈ = Ongeveer gelijk aan
° = Graden
< = Kleiner dan
> = Groter dan

2. Sigma-notatie

De sigma-notatie is de som van een uitdrukking. Een sigma-notatie heeft de volgende onderdelen:

1: Ondergrens (Startgetal)
2: Bovengrens (Eindgetal)
3: Uitdrukking

In het voorbeeld hieronder zijn de onderdelen als volgt:
1: Ondergrens: k=1
2: Bovengrens: 5
3: Uitdrukking: (2k-1)2

5 ∑ k=1 (2k−1)2

Als we de sigma-notatie hierboven volledig uitschrijven krijgen we de volgende sommatie:
(2·1-1)2 + (2·2-1)2 + (2·3-1)2 + (2·4-1)2 + (2·5-1)2
Om deze termen uit een sigma-notatie af te lezen ga je als volgt te werk.
Je begint door de ondergrens in te vullen. De ondergrens is de laagste waarde voor k die voorkomt in de uitdrukking. Dit kun je zien als de startwaarde van de sommatie.
Neem de uitdrukking achter het sigma-teken: (2k−1)2. Als we hier de ondergrens invullen, in dit geval is dit k=1. Dan krijgen we: (2·1-1)2.
Dit is de eerste term die voorkomt in de sommatie. De rest van de termen zijn alle volgende gehele k-waardes tot en met de bovengrens. In dit geval is de bovengrens 5.
Al deze termen tel je bij elkaar op. Hieruit volgt:
(2·1-1)2 + (2·2-1)2 + (2·3-1)2 + (2·4-1)2 + (2·5-1)2
Hierboven staat nu hetzelfde als in de voorgaande sigma-notatie. Alleen is de sigma-notatie korter en overzichtelijker.

3. Rekenregels voor de sigma-notatie

Er zijn aardig wat rekenregels die bij de sigma-notatie horen. Hieronder staan de belangrijkste genoteerd.

Rekenregel 1: 
Als c ∈R een constante is dan geldt:

n ∑ k=1 c = c + c + c + … + c = nc

Rekenregel 2: 
Als “ak” en “bk” uitdrukkingen in k zijn, dan geldt:

n ∑ k=1 (ak + bk) = (a1 + b1) + ··· + (an + bn) = (a1 +···+ an) + (b1 +···bn)

Dit is ook te schrijven als:

n ∑ k=1 (ak + bk) = n ∑ k=1 ak + n ∑ k=1 bk

Je mag dus bijvoorbeeld schrijven:

n ∑ k=1 (k2 + k3) = n ∑ k=1 k2 + n ∑ k=1 k3

Rekenregel 3:
Als c ∈R een constante is en ak een uitdrukking in k, dan geldt:

n ∑ k=1 cak = ca1 + ··· + can = c(a1 + ··· + an)

Dit is ook te schrijven als:

n ∑ k=1 cak = c n ∑ k=1 cak

Je mag dus bijvoorbeeld schrijven:

n ∑ k=1 7k4 = 7 n ∑ k=1 k4
Op grond van de gecombineerde rekenregels 2 en 3 mag je bijvoorbeeld schrijven:
n ∑ k=1 (5k – 3k2) = 5 n ∑ k=1 k – 3 n ∑ k=1 k2

Rekenregel 4: 
Om de stapgrote van de sommatie aan te passen, kun je dit in de uitdrukking verwerken. Neem het volgende voorbeeld:

5 ∑ k=1 k = 1 + 2 + 3 + 4 + 5

Om de stapgrote te verdubbelen, kunnen we k met 2 vermenigvuldigen. Dan krijgen we:

5 ∑ k=1 2k = 2 + 4 + 6 + 8 + 10

Rekenregel 5:
In plaats van alleen een optelling in je sommatie, kun je dit ook afwisselen met een aftrekking. Kijk maar eens naar het voorbeeld hieronder:

5 ∑ k=1 (-1)k+1k = 1 – 2 + 3 – 4 + 5

Rekenregel 6:
Als je beide de onder- en bovengrens met een gelijk getal n verhoogt, kun je de waarde gelijk houden door ditzelfde getal n in de uitdrukking van k af te trekken. Kijk maar eens naar het voorbeeld hieronder:

6 ∑ k=1 (5k +14)2 = 9 ∑ k=4 (5(k-3) +14)2

Rekenregel 7:
Een andere manier om de sommatiegrenzen aan te passen is door termen uit de sommatie weg te halen (we noemen dit wel het afsplitsen van termen) of aan de sommatie toe te voegen. Kijk maar eens naar het volgende voorbeeld:

8 ∑ k=3 (5k-1)2

We gaan in dit voorbeeld eerst de ondergrens verhogen naar k=5. Om dit te doen moeten we de termen die nu in de sommatie zitten afsplitsen en los bij de sommatie optellen. Dit gaat als volgt:

(5·3-1)2 + 8 ∑ k=4 (5k-1)2 k=3 afsplitsen van de sommatie en los erbij optellen, vervolgens de ondergrens aanpassen naar k=4
(5·3-1)2 + (5·4-1)2 + 8 ∑ k=5 (5k-1)2 k=4 afsplitsen van de sommatie en los erbij optellen, vervolgens de ondergrens aanpassen naar k=5

Nu kunnen we de bovengrens ook nog verhogen naar 9. We voegen nu een extra term toe, dus moeten we van de sommatie een term aftrekken. Dit gaat als volgt:

(5·3-1)2 + (5·4-1)2 + 9 ∑ k=5 (5k-1)2 – (5·9-1)2 Bovengrens aanpassen naar 9 en vervolgens deze term aftrekken van de sommatie.

Nu hebben we de ondergrens met 2 termen verkleind en bij de sommatie opgeteld, en we hebben de bovengrens met 1 term verhoogd en van de sommatie afgetrokken. Terwijl hier nog steeds hetzelfde staat als de originele sommatie van:

8 ∑ k=3 (5k-1)2 = (5·3-1)2 + (5·4-1)2 + 9 ∑ k=5 (5k-1)2 – (5·9-1)2

4. Omzetten naar sigma-notatie

Nu we kunnen werken met de sigma-notatie, kunnen we deze notaties gebruiken om inductie op een kortere en simpelere manier te schrijven. Laten we de volgende vergelijking als inductie voorbeeld nemen.

1 + 2 + 3 + … + n = 12 n(n+1)

Deze notatie kunnen we omzetten in een sigma-notatie. Dan krijgen we het volgende:

n ∑ k=1 k = 12 n(n+1)

Hier zie je dat de bovengrens van de sommatie n is. De n gebruiken we net als bij het bewijzen van inductie om de beginwaarde te bewijzen. En in de inductiestap vervangen we deze met n+1 om alle volgende waarden te bewijzen.

5. Voorbeeld volledige inductie met sigma-notatie

Laten we beginnen met het volgende voorbeeld:

2n+1 ∑ k=0 (2k+7) = 4(n+1)(n+4)

Stap 1: Testen of de bewering klopt voor de startwaarde van en n=0:

2·0+1 ∑ k=0 (2k+7) = 4(0+1)(0+4) Substitutie van n=0 in de bovengrens en in de vergelijking
1 ∑ k=0 (2k+7) = 4(1)(4) termen in bovengrens en vergelijking uitwerken
1 ∑ k=0 (2k+7) = 16 Haakjes uitwerken

De rechter kant van het = teken is dus 16. Laten we nu nagaan of dit klopt met de linker kant van het = teken. We zien dat er tussen de onder- en bovengrens, voor n=0, twee termen zijn, namelijk: k=0 en k=1. Dus deze moeten we uitwerken en bij elkaar optellen om ons antwoord te krijgen. Dit gaat als volgt:

1 ∑ k=0 (2k+7) = (2·0+7) + (2·1+7) Termen van k=0 en k=1 uitschrijven
1 ∑ k=0 (2k+7) = (7) + (2+7) Factoren uitwerken
1 ∑ k=0 (2k+7) = 16 Termen optellen

En hier krijgen we ook 16. Dit betekent dat de vergelijking waar is voor een waarde n=0

Stap 2: Neem aan dat de bewering waar is voor n=m met m∈N dus:

2m+1 ∑ k=0 (2k+7) = 4(m+1)(m+4) Substitutie van n=m

Stap 3: Bewijs dat als de stelling waar is voor een getal (m), dat het waar is voor de volgende getallen (m+1).

2(m+1)+1 ∑ k=0 (2k+7) = 4((m+1)+1)((m+1)+4) Substitutie van m=m+1
2m+3 ∑ k=0 (2k+7) = 4(m+2)(m+5) Termen in de bovengrens en vergelijking uitwerken

Nu willen we de linkerzijde van de vergelijking zo herschrijven dat we 4(m+2)(m+5) erin terugkrijgen. Dan hebben we bewezen dat de bewering klopt voor alle volgende getallen. Wat het mooiste zou zijn is als we de sigma-notatie weg kunnen werken. We weten uit stap 1 dat P(m) gelijk is aan 4(m+1)(m+4). Dus als we P(m+1) kunnen opsplitsen totdat we P(m) terugkrijgen, kunnen we P(m) substitueren met 4(m+2)(m+5). Om P(m+1) op te splitsen tot P(m), moeten we de extra termen t.o.v. P(m) afsplitsen. Als we beide eindwaarden naast elkaar leggen zien we hoeveel termen ze verschillen:
P(m) = 2m+1
P(m+1) = 2m+3
Hier zien we dat er 2 termen zijn bijgekomen, namelijk: 2m+2 en 2m+3. Dus als we deze termen afsplitsen van P(m+1) krijgen we P(m) terug. Dan krijgen we:

Extra termen afsplitsen
2m+1 ∑ k=0 (2k+7) + (2(2m+2)+7) + (2(2m+3)+7) = 4(m+2)(m+5)

In stap 1 hebben we gezien dat P(m) gelijk is aan 4(m+1)(m+4). In bovenstaande vergelijking hebben we P(m) teruggekregen, dus kunnen we deze substitueren met 4(m+1)(m+4).

4(m+1)(m+4) + (2(2m+2)+7) + (2(2m+3)+7) = 4(m+2)(m+5) Substitutie van p(m)= 4(m+1)(m+4)
4(m+1)(m+4) + (4m+11) + (4m+13) = 4(m+2)(m+5) Haakjes uitwerken
4(m+1)(m+4) + 8m + 24 = 4(m+2)(m+5) Gelijke termen optellen
(4m+4)(m+4) + 8m + 24 = 4(m+2)(m+5) Factor 4 uitwerken
4m2 + 16m + 4m + 16 + 8m + 24 = 4(m+2)(m+5) Haakjes uitwerken
4m2 + 28m + 40 = 4(m+2)(m+5) Gelijke termen optellen
4(m2 + 7m + 10) = 4(m+2)(m+5) 4 buiten haakjes halen
4(m+2)(m+5) = 4(m+2)(m+5) Kwadraat afsplitsen

En nu hebben we beide kanten gelijk kunnen stellen, wat betekent dat de bewering waar is.

Q.E.D.

Leave a Reply

   SOCIAL MEDIA

   SEARCH

   AD

   Related posts